1. Samuel 17: David und Goliat

von Marco Visser, Heemskerk, NL

eine Predigt zum Ewigkeitssonntag / Totensonntag: in der Tradition der "Amsterdamer Schule"

Ungewöhnlich, anregend und hermeneutisch wegweisend sind biblische Auslegungen aus der "Amsterdamer Schule".
Hier eins von zwei Predigtbeispielen zum Ewigkeitssonntag auf reformiert-info von Marco Visser, Pastor in Heemskerk, NL.

Predigt zu 1. Samuel 17 von Marco Visser.pdf

Buchtipp der Redaktion zur Exegese in der Tradition der "Amsterdamer Schule":
Die Bibel erzählt … 1. und 2. Samuel

Preek op 26 november 2006, op de laatste zondag van het kerkelijk jaar
in de Dorpskerk over 1 Samuël 17

Gemeente van Christus, broeders en zusters!

Het wordt zo verteld dat je niet om hem heen kunt. We krijgen hem zozeer tot in detail voor ogen, dat we niet om hem heen kunnen, dat we, samen met Saul, samen met Israël, in zijn ban getrokken worden. Dat we niets anders kunnen dan naar hem staren. Dat is dan weer de kracht van de taal, de kracht van de manier waarop het verteld wordt. Dat heeft u wel gevoeld op de één of andere manier.

Zoals die Goliat op ons af komt! Zoals hij zich daar posteert, in de morgen en in de avond, veertig dagen lang. Gehuld in brons en ijzer, met speer en schild. En: zijn hoogte is zes ellen en een span, zo horen we. Dat is goed drie meter! (Want een el is ongeveer vijftig centimeter, de lengte van je elleboog tot je hand. En een span is de lengte van een hand, twintig centimeter.) Goed drie meter. En dat kán natuurlijk helemaal niet. En in een wetenschappelijk commentaar wordt dan nog een verklaringspoging gedaan door te zeggen dat je dan wel de helm en de pluimen op die helm erbij moet rekenen. Maar zulke verklaringen zijn natuurlijk onbegonnen werk. Het gaat niet lukken om het aannemelijk te maken. Goliat is van onmogelijke, onmenselijke afmetingen.

En dat is het hem nou juist. Onmenselijk is hij, hij is de on-mens, de anti-mens. Alles aan hem blinkt en rammelt. Met zijn harnas, met zijn ongelofelijke lengte is hij de vleesgeworden tank. Is hij één en al oorlog en dreiging. En zo komt hij vreselijk dichtbij, komt hij inderdaad ook op ons af. Want hij doet ons natuurlijk, meer dan ons lief is, denken aan de tanks die ook vandaag door onze wereld rollen. De bommenwerpers die ook vandaag hun precisiebombardementen uitvoeren. De aanslagen die honderden mensen tegelijk ombrengen in Bagdad. Dat alles, dat belichaamt hij.

Ja, en ik denk dat hij nóg dichterbij komt. Want we kunnen er toch eigenlijk niet omheen dat deze Goliat, deze reus – dat hij staat voor de dood zelf. Met zijn spot, met zijn hoon, tot de tanden gewapend. Hij is het tegenovergestelde van wat menselijk is. De vijand bij uitstek, de dood zelf.

Die indruk wordt, vind ik, nog versterkt door de beschrijving van de situatie: de Filistijnen staan op het gebergte aan de ene kant, Israël staat op het gebergte aan de andere kant en het dal is tussen hen in. Het wordt ongelofelijk scherp neergezet, je ziet het voor je. Een bergketen en nog een bergketen, met een steil, diep dal er tussenin. Zo moet je je dat voorstellen.

En hoe langer ik er naar kijk, hoe meer zich het beeld aan me opdringt van een graf, een reusachtig graf in het landschap. En in die diepte, zogezegd in dat graf, staat Goliat, die reus, de dood zelf, te roepen, te spotten, uit te dagen: ‘Je kunt me niet aan! Je verliest het als je het tegen me opneemt, dat weet ik nu al! Je kunt niet anders dan mijn knecht zijn, je zult voor me door de knieën gaan…’ Ik, ik hóón de rijen van Israël op deze dag!

II

Saul hoorde, en heel Israël, deze woorden van de Filistijn en ze schrokken en vreesden zeer. Ja, hoe zou het ook anders? Neem het ze eens kwalijk. Want ze weten dat Goliat in feite – gelijk heeft. Dát ze hem niet aankunnen, dat ze niets tegen hem in kunnen brengen. Bang en radeloos zijn ze. Als schapen zonder herder. Met niemand in de buurt die het voor ze opneemt, niemand om dit roofdier weg te jagen.

Daar staan ze, op hun gebergte, aan de rand van dat dal, met die reus voor ogen. Als schapen zonder herder.

Zoals wij toch ook zijn als schapen zonder herder? Als wij het zijn die daar staan, aan de rand van een graf. Met de dood voor ogen. Die herinnering hebben velen van ons, misschien is het kort geleden, misschien lang geleden. Als gemeente stonden we in de afgelopen week twee keer met elkaar rondom een graf, met de dood voor ogen. En voor mij is dat dan altijd een heel diepe ervaring, een heel sterk gevoel. Dat wij daar dan inderdaad ontredderd en hulpeloos staan. Dat wij geen woorden meer vinden, enkel nog de schrik om onze harten. Dat wij tegen de dood, tegen die vijand die het menselijke leven teniet wil doen – dat we daar niets tegenin te brengen hebben. Dat we hem niet aan kunnen. Dat wij dan inderdaad zijn als schapen zonder herder.

Als er niet één is, een ander, die komt en het voor ons opneemt. Die het voor ons doet. Een bevrijder, een koning. Een herder.

III

David nu was de zoon van die Efrathitische man uit Betlehem in Juda… Plotseling, zonder overgang, zonder waarschuwing, brengt de verteller ons in een heel andere sfeer. Het is alsof de verteller even stilhoudt, even een paar keer adem haalt en dan opnieuw begint te vertellen. Saul hoorde, en heel Israël, deze woorden van de Filistijn en ze schrokken en vreesden zeer. Zo hoorden we. En dan plotseling: David nu… uit Betlehem in Juda…

Het is zo heel anders. Het is alsof het er niets mee te maken heeft. Maar tegelijk voelen we wel dat dit het begin van het antwoord is. Dit is het begin van het ongelofelijke alternatief, van de ándere mogelijkheid, de mogelijkheid die de énige mogelijkheid zal blijken te zijn.

Midden tussen al het wapengekletter en de strijdkreten en de hoon van die Goliat, horen we plotseling van een jongen uit Betlehem. Die een herder is. Volstrekt anders en volstrekt vreemd.

 

En dan het opvallende. Het is níet allereerst Goliat die het maar een rare vertoning vindt. Nee, het zijn allereerst de Israëlieten. Davids broers. En Saul. Die begrijpen niet hoe déze het nu wil gaan opnemen tegen die kolos.

David stelt niets voor. Hij heeft een afkomst van niks, Betlehem is een gehucht. En hij ziet er veel te mooi uit, met zijn rooie haren. Ja, en dan zijn naam, zijn naam alleen al! ‘David’ is afgeleid van het Hebreeuwse woord voor ‘lief’! Het is meer een soort koosnaam. ‘Vriendje’, ‘geliefde’, zoiets. En dat moet het op gaan nemen tegen Goliat, wiens naam alleen al klinkt naar oorlog.

Nee, David is niets in onze ogen. We proberen hem nog een beetje op te peppen, als geoefende campagneleiders, zodat het nog ergens op lijkt, met een fatsoenlijk harnas. Maar dat kan David niet. Het is niet dat hij het niet wil. Hij wil het best even proberen. Ja, het wordt nog grappig verteld ook. David die daar staat met een helm die over zijn ogen zakt en dan zegt: ‘Sorry mensen, dit zou ik moeten oefenen…’ Nee, David is niet ernstig in de ernst van de oorlog. ‘Zwaard en schild kan hij niet dragen en het pantser is te wijd’, hebben we gezongen. Het is hem vreemd, het is gewoon helemaal vreemd aan wie hij is.

Want hij is een herder.

En dat is de les die wij hier moeten leren. Dat is waar het hier om gaat. Kijk, sprookjes zijn er genoeg. En onze Hollywood-films vertellen allemaal hetzelfde sprookje: je hebt de kwade en je hebt de goede. En gelukkig is de goede altijd nét iets sterker, kan hij net iets harder slaan, is hij net iets sneller met zijn wapen, is hij net iets moediger, net iets slimmer. Maar is er dan wel zo’n groot verschil tussen dat zogenaamde kwade en dat zogenaamde goede?

Is er wel zo’n groot verschil tussen Israël en de Filistijnen? Ook Israël staat er geharnast bij. En ook David moet een harnas aan. Want zonder gaat het natuurlijk niet. We hebben een sterke leider nodig. Die de vijand met gelijke munt betaalt. Die met groot geschut de as van het kwaad te lijf kan gaan, met dezelfde wapens…

Maar zo gaat David de strijd niet aan. Hij zou het niet kunnen. Nee, hij is een herder.

IV

En zó, als een herder, gaat hij de Filistijn tegemoet. Praktisch ongewapend, weerloos. Kies er één uit en laat hem naar mij afdalen! zo had Goliat geroepen. Nou, zo daalt David af. In de kleren en met de spullen van een herder, zelf weerloos als een lam. Hij is niet uitgekozen, hij wil het zelf. En zo daalt hij af, het dal in. Dat graf in. Zo gaat David naar de Filistijnen.

Zo gaat hij – met niets. Jij komt naar mij toe met zwaard, met speer en met lans, ik kom naar jou toe met de naam van de Heer… Als David dat zo zegt, lijkt het er nog even op alsof hij een soort tactiek beschrijft. Maar het is juist het ontbreken van iedere tactiek. Het enige wat David doet, is dat hij de Naam belijdt. Wat is dat nou helemaal? Hij noemt de naam van zijn God.

En daarmee doet hij het. Met een tactiek die geen tactiek is. Met een naam die niet de zijne is, die hij niet in zijn zak heeft. Hij noemt de naam van die God die zo heel anders is dan de machtigen van onze wereld. Die zo heel anders is dan Goliat én Saul én wij. Die zo heel menselijk is. Die de sjalom, de vrede zoekt. Ja, die God die zélf een herder is.

Met niets dan alleen die ene, vreemde naam op zijn lippen daalt David af. Om dán ook de kracht van herderschap te laten zien. Om dan ook te laten zien dat een herder sterk is. Dat de naam macht heeft. Niet macht om de macht, niet omdat Hij nu eenmaal de sterkste moet zijn. Maar macht om te bevrijden. Macht om schapen te redden van een brullende leeuw. Macht – om hulpeloze mensen te redden van de dood. Ja, dít is zijn macht: de macht die de dood overwint.

Zelfs al ga ik door een dal van diepe duisternis, ik vrees geen kwaad, want Gij zijt bij mij; uw stok en uw staf, die troosten mij – de steen uit uw slinger, die redt mij… (Psalm 23)

V

Gemeente, wij waren het, die daar stonden, aan de rand van die diepte, rondom een graf. En we zullen het op zeker moment ook weer zijn. En we zijn er niet tegen op gewassen, we hebben dan geen verweer. We hebben er niets tegenin te brengen. Nee, we zijn als schapen die geen herder hebben. Als er niet die ene is.

En soms, dat weten we heel goed, kan het je gebeuren dat je in je leven alleen nog maar die reus Goliat voor je ziet, die vijand die wij niet aankunnen. Dan stelt hij zich op, in de avond en in de morgen, je gaat er mee slapen en je staat er mee op, met je kommer, met dat reusachtige verdriet om de dood van een geliefde. Ja, wij zijn als schapen zonder herder. Als er niet die ene is, die naar ons toekomt om onze herder te zijn. Die het voor ons opneemt. Die voor ons afdaalt. Voor ons! Omdat wij het niet kunnen.

Lieve gemeente, wij zouden zijn als schapen zonder herder, als Hij er niet was en zich over ons ontfermde. Maar Hij is er. ‘Davids Zoon, lang verwacht’, zo zullen we gauw weer zingen. Hij is gekomen en Hij komt steeds weer. Om ons te helpen. Misschien niet op de manier waarop wij het graag zouden willen. Nee, godzijdank op zijn eigen manier. Deze man zonder wapens. Deze herder zonder verweer. Gekruisigde die de dood overwon.

Lof zij u, Christus!

Dankgebed en voorbeden, Onze Vader

Grote God, wij loven u om uw zoon Jezus Christus! Die voor ons gedaan heeft wat wij niet kunnen doen. Die voor ons gegaan is, waar wij niet kunnen gaan. Die voor ons geleden heeft en gestreden. Die is gekruisigd en die is opgestaan – uit onze ellende, onze schuld en onze dood. Ja, wij danken u dat Hij zo voor ons de weg gebaand heeft. Zijn leven is onze belofte!

Wij danken u, dat wij in zijn licht, in dat paaslicht, de namen mochten noemen van hen, die gestorven zijn en die ons lief zijn. Dat wij dat mochten doen in het vertrouwen, dat ons bestaan ten diepste niet ten dode, maar ten leven is.

God, wij bidden u: als wij verdrietig zijn, als wij proberen om te gaan met het gemis, geef dat er dan altijd mensen zijn, die ons begrijpen en niet weglopen. Schenk ons troost en houvast.

Wij bidden u voor allen, die door de dood worden aangevochten. Dat het verdriet niet verstikt en eenzaam maakt. Dat zij zich opnieuw aan het leven durven toevertrouwen.

Zo bidden wij voor allen die moeten leven met een lege plaats aan hun zijde, voor hen die treuren om een kind dat zij verloren, om een vriend die wegviel uit de kring, om een gemis dat niet te noemen is.

Wij bidden u voor onze wereld.

Maak een eind aan de macht van de dood, maak een eind aan het bloedvergieten overal! Wij bidden u: begrens toch de macht van de sterken. O koning, kom en breng vrede tussen ons mensen.

Wij bidden u om kracht voor allen die ziek zijn en voor allen die iemand verplegen.

Voor allen, die in angst zijn om hun verre of nabije toekomst.

Wij bidden u voor iedereen die het zwaar heeft op het werk of op school.

Jezus leert ons bidden:

Onze Vader die in de hemelen zijt!

Uw Naam worde geheiligd.

Uw koninkrijk kome.

Uw wil geschiede, gelijk in de hemel, alzo ook op de aarde.

Geef ons heden ons dagelijks brood.

En vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven onze schuldenaren.

En leid ons niet in verzoeking, maar verlos ons van den boze.

Want van u is het koninkrijk en de kracht en de heerlijkheid, tot in eeuwigheid.

Amen


Marco Visser, Heemskerk, Niederlande

Predigt zu 1. Samuel 17 von Marco Visser.pdf

mit Beiträgen aus Judentum – Christentum – Islam – Literatur – Kunst

Zwei (neue) Bände einer Reihe „für Menschen, die an einer engagierten, weltoffenen Auslegung der Bibel interessiert sind“, herausgegeben von Klara Butting, Gerard Minnaard und Rainer Kessler, mit Beiträgen von weiteren Autoren und Autorinnen: Frank Crüsemann, Ulrike Bail, Luise Becker und Jonathan Magonet.